Ik (SvD) was zestien toen ik mijn vader de onderwereldfiguur Schmitz zag spelen in Biedermann en de brandstichters. Mijn vader was een vreedzame, lange gebogen man met een kaal hoofd, die thuis van gezelligheid, zijn kop thee en zijn sigaartje hield. Maar in Biedermann was hij opgevuld met schuimrubber, waardoor hij de tors van een bodybuilder had. Op zijn hoofd had hij een gemillimeterd bebopkapsel, hij had een gestreept sing-sing hemd aan en in zijn hand had hij een enorme kluif, die hij smakkend met open mond naar binnen schrokte. Ik werd zo overweldigd door deze figuur, dat ik bij uitzondering vergat dat hij mijn vader was. En ik was de enige niet. "Bij zijn opkomst geloofde men een moment niet, dat daar Van Dalsum stond, maar eerder een oud geworden nozem". "Van Dalsum speelde de ruige geweldpleger met een kolossale kracht en tegelijkertijd met een stijgende humor, die voor velen een geheel en al verrassend element in zijn grote acteurscapaciteiten zal zijn. Ruig, geweldig en toch speels, was deze brandstichter, en de hele figuur kreeg er die onontkoombare noodlottigheid door, die de anderen tot machteloosheid dwong" (Anton Koolhaas, Vrij Nederland 12 sept. 1959).
Brandstichter Joep Schmitz (Van Dalsum) maakt geintjes met zijn slachtoffer Biedermann (Bob de Lange) en doet zich te goed aan diens mondvoorraad. Achter hen Annet Nieuwenhuizen als Biedermann's dienstmeisje. Regie Joris Diels. Foto Lemaire en Wennink
In deze sarcastische satire van de Zwitserse expressionist Max Frisch is een stad in de greep van een stel pyromanen, die zich voordoen als daklozen en ergens onderdak vragen. Als ze eenmaal binnen zijn, vliegt daarna het huis in brand. De angst onder de burgers wordt aangewakkerd door sensatieartikelen in kranten. Biedermann (letterlijk brave rechtschapen burgerman) is een rijk geworden fabrikant van inferieur haarwater ("zaken zijn zaken"), die zoveel vertrouwen in de mensheid heeft, maar roept dat ze die brandstichters allemaal moeten ophangen. "Bij deze brave Biedermann, die toch niet zo braaf is als hij eruit ziet, komt de worstelaar Schmitz binnenwandelen, volgens zijn eigen zeggen, omdat hij geen onderdak heeft en toch niet in de regen kan blijven wandelen, laat staan slapen. En meneer Biedermann roept niet de politie, hij zal het zelf wel klaren. Nee, Schmitz behoort niet tot de brandstichters over wie de laatste tijd zoveel geschreven wordt. Hij zegt het toch zelf! Geef hem te eten, houd hem te vriend, laat hem op de zolder slapen. Dat hij er een vriend binnenhaalt: geen nood. Dat al hun verhalen eindigen met een uitslaande brand: toeval. Dat ze vaten benzine opstapelen op zolder: als je maar niet rookt. Dat ze opereren met lont, slaghoedjes, houtwol of poetskatoen: excentriek. Herr Biedermann bekijkt alles van de optimistische kant en heeft, zolang het alleen maar bij de buren brandt, overal een explicatie voor" (Jan Spierdijk, De Telegraaf 7 sept. 1959). Uit angst is hij de brandstichters zo terwille, dat hij ze tenslotte zelfs de lucifers aanreikt, waarmee ze zijn huis in de fik steken.
In een brief uit 1972 schrijft de cabaretier Wim Kan aan Do van Dalsum dat hij de foto van Van Dalsum (rood omlijnd), die hij van haar kreeg, in zijn werkhuisje gaat hangen bij de portretten van allen die hem dierbaar zijn, want: "de onvergetelijke! de grote inspirator van ons, toen wij nog jong waren; de grote toneelspeler uit de tijd, dat hij al oud begon te worden, maar nog zo enorm groot was. Biedermann en de brandstichters - onvergetelijk!" (brieven collectie SvD)
Wim Kan schrijft Van Dalsum in 1959:
Met de meeste hoogachting, steeds gaarne uw Wim Kan"
(Voor de voorstellingen die Wim Kan inspireerden om aan het toneel te gaan, Het Chinese Landhuis en De driestuiversopera: zie 1927 en 1929; L'Aiglon is Het adelaarsjong van Rostand, waarin Van Dalsum in 1928 speelde. In zijn dagboek 1957-1968 schrijft Wim Kan, dat hij en zijn vrouw Corry Vonk door Van Dalsum bij elkaar werden gebracht op De Kring) |