Paul Steenbergen jubileert met de titelrol in Macbeth.  "Albert van Dalsum gaf een rake en diepzinnige karakteristiek van 'een van onze allergrootsten' en achtte deswege de eer waardig om hem de Van Dalsum-ring aan de vinger te schuiven: een ontroerend hoogtepunt van deze huldiging, waarbij beide betrokkenen hun emoties een ogenblik niet meester konden blijven". Van Dalsum eert hem met die ring niet alleen als groot acteur, maar ook als vriend, die hem met zoveel genegenheid en respect in de Haagse Comedie opgenomen en behandeld heeft. Hoewel ze zo verschillen in persoonlijkheid en speelstijl, doet een voorstelling als Het geschonden geweten (zie 1958) vermoeden, dat ze in het meest essentiële, datgene wat voor Van Dalsum religieus is, verwant zijn. 

 

bovenstrijd_t207

Van Dalsum schuift de Albert van Dalsumring aan de vinger van de ontroerde Paul Steenbergen

 

Van Dalsum's toespraak tot Paul Steenbergen:
Hij  zelf zou liever deze mijlpaal in zijn kunstenaarsloopbaan ongemerkt en ongevierd laten voorbijgaan. Het is te begrijpen voor één, die de betrekkelijkheid van deze feestvieringen heeft leren inzien ten opzichte van het wezenlijk werk en de eigenlijke betekenis, die een toneelspeler heeft in de evolutie van een bepaald tijdsbestek. Aan de andere kant is hij zeker reëel genoeg om te begrijpen, dat zoiets onmogelijk is, dat een acteur nu eenmaal in een glazen huisje zit; hij zal het dan ook niet kunnen ontlopen, de bijna onbeperkte bewondering van zijn collega's, van zijn talloze bewonderaars, van de pers, van iedereen, die van het toneel houdt, want Paul Steenbergen behoort onomstotelijk tot de allergrootsten.

 

Een reeks van grote creaties van deze fijnzinnige acteur komt in de herinnering op, bijna altijd schijnbaar moeiteloos gespeeld, maar welk een kunnen schuilt er achter dit ingehouden, soms aanduidende toneelspelen, zó binnen de door hem zelf gestelde beperking gehouden, dat het haast de indruk maakt: 'Ik zou de figuur eigenlijk liever voor mezelf houden, maar jelui zijn nu eenmaal voor gekomen, dus zal ik hem laten zien'.

 

En wat hij dan in de eerste plaats laat zien, zijn de achtergronden van het te spelen personage, die hij meebrengt op het toneel, achtergronden, die hij zolang mogelijk achtergronden laat, maar in elke intonatie, in ieder klein gebaar voelbaar maakt, alsof hij lang en gemeenzaam met hem is omgegaan, en veel van hem weet, maar hij laat het nog niet allemaal zien. Het is of hij heeft rondgedwaald in een leeg huis, waarvan de bewoner dood is, of vertrokken, maar waar alles nog staat alsof hij er nog was, of hij ergens een verdroogde bloem heeft gevonden en voorzichtig weer neergelegd. een brief heeft opgenomen en gedeeltelijk gelezen, een hoed, een wandelstok heeft aangeraakt, in een vensternis heeft gezeten en over hem gemijmerd heeft, over deze mens, over zijn eenzaamheid vooral en over onvermijdelijke vergankelijkheid. Het is als een prelude van Chopin, de toetsen licht en toch zo zeker aanrakend; het is eenzaam en verrukt om het leven, beide. Maar dan komt onvermijdelijk de scène, waar al deze grijs-in-grijzen in hun contour springen, waar de figuur zo lijfelijk voor ons staat, dat wij menen, dat wij daar zelf staan, met al onze menselijke zwakheden, en wel gedróómde, maar niet gehaalde levensvolheid, en wij herkennen onszelf. Het is natuurlijk niet altijd zo, maar in zijn meest eigene rollen wèl.

 

Als ik mij hierop bezin, gaan mijn gedachten onwillekeurig uit naar zijn jeugd. Ik heb horen vertellen, dat hij als jongetje van zes jaar al op de planken heeft gestaan, dat hij en het hele gezin meespeelde met de vader die met een zogenaamd 'ambulant' toneelgezelschap de steden en vooral de provincie afreisde, dikwijls op kermissen spelend met de oude romantische drakenstukken als De twee wezen, De Gebochelde, De man met het ijzeren masker, De Fabrieksbaas enz. Dat de vader toen tegen hem gezegd moet hebben: 'Ga jij maar van het toneel, je deugt er niet voor, je kunt nog niet eens goed lopen'. Ik waag het te veronderstellen, dat vanaf toen dit alleen-zijn, dat als een ragfijne draad door al zijn creaties heen loopt, hem blijvend vergezeld heeft: èn het gevoel ‘ik kan het niet volgens jelui, maar ik weet diep van binnen, dat ik het kan, en eens zal ik het laten zien, dat ik het kan'.

 

Als het niét zo is, vraag ik om verontschuldiging, maar ik heb het gevoeld, de weinige keren, dat ik met hem gespeeld heb, een sfeer, een stilte door alles heen, een schuwheid voor het te emotionele, verbonden aan trefzekerheid, die tot het grote kunnen behoort; een uitgesproken voorliefde voor nuances: als een schilder die een opzet maakt in weloverwogen grijzen, waaruit zo nu en dan de gloeiende volle kleur komt opdoemen, maar ingeperkt door een nauwgezette vormgeving, die het meesterschap verraadt.

 

Zo heb ik het ervaren in de hallucinerende eenakter van Michel de Ghelderode Escuriaal [zie 1955], waar ik de koning en hij de nar speelde, het visionaire benaderend vanuit het atmosferische: en vollediger nog in zijn Gajew in De kersentuin van Tsjechow [zie 1960], deze mens, die aan het leven verknocht, wel weet van het noodlot dat hem zal achterhalen, maar het niet in zijn leven wil toelaten en wegvlucht in een imaginair biljartspelen, een komisch-tragische pipedreamer, aangrijpend door zijn realistische en tegelijk symbolische werking. Zijn rollen in de O’Neill-drama's in Een maan voor de misdeelden en De tocht naar het duister, geladen van donker noodlot, de mensen met een barst in hun wezen, driftig hunkerend naar het leven, maar lotsbestemd ondergaand in hun gespletenheid. Hoe heeft hij deze figuren binnen de begrenzing van het menselijke gehouden, met tederheid in het cynisme, mensen! Geen psychologische analyse zonder meer, nooit een dor intellectueel staketsel, maar levend in de ontelbare nuances, die hen zo boeiend voor ons maken. Zijn rollen in de stukken van Anouilh, zijn Kreon in Antigone, modern en toch zo verbonden aan het klassieke voorbeeld: zijn Ornifle ou le courant d’air, als de pedante, zelfverzekerde en toch zo angstige arrivé, ergens aan de Vinger Gods hangend, tot hij wordt weggevaagd van het levenstoneel, als het genoeg is, gespeeld als een van de grote figuren van Molière, in luchtige toets, belachelijk en deerniswekkend tegelijk, zoals in zijn spel de uitersten elkaar raken; in zijn Arme Bitos dromend van zijn machtswellust en het vermeende uur van de rechtvaardiging, als de onkreukbare, die alleen maar belachelijk wordt, een pierrot, die een heldenrol wil spelen, dat alles laat hij in prachtige kleine toetsen opbouwend voor ons leven.

 

Het heeft geen zin een lijst op te sommen van de vele rollen, die hij gespeeld, en tot evenzovele successen heeft gebracht, temeer omdat ik er vele niet heb gezien die gespeeld zijn in de jaren voor ik aan de Haagse Comedie verbonden was. Een greep eruit spreekt voldoende voor zijn enorme veelzijdigheid: Oswald in Spoken van Ibsen, Marchbanks in Candida van Shaw, Charles in Lessen in laster van Sheridan; Orestes in Iphigeneia van Goethe is van beslissende invloed geweest voor zijn carrière en leeft voort in de herinnering als een uitzonderlijke creatie; Figaro in De bruiloft van Figaro van Beaumarchais, Crofts in Mevrouw Warrens bedrijf van Shaw, de Hertog in Venus bespied van Christopher Fry, de ridder in Ondine van Giraudoux, de provinciaal in Het heilig experiment van Höchwalder.
Van Shakespeare speelde hij Hamlet met zijn 25-jarig jubileum onder regie van Verkade; de Shylock in De koopman van Venetië en hij gaat Macbeth spelen. Dit brengt mij op zijn betekenis als regisseur.

 

Ik heb zijn regie meegemaakt van Hamlet , in de vertaling van Bert Voeten, waar Coen Flink de Hamlet in speelde [zie 1957]. Het was verrassend een geheel andere zijde van zijn talent mee te maken, namelijk een concrete en scherp logische instelling, die zich weinig aantrok van de vele commentaren, over dit stuk geschreven, maar onmiddellijk uitgaande van de plot en de tekst, zoals die naar hem toekwam, problematiek en de psychologische vraagstukken pas in tweede instantie toelatend, maar in de eerste plaats de menselijke verhoudingen, niet een koning Claudius als misdadiger alléén, niet de Hamlet alléén als de intellectuele twijfelaar, het was hem alles te simplistisch, teveel alles op één stramien gezet, hij wilde van elke figuur de Pool en de tegenpool met alle nuances, die daar tussen liggen, met grote aandacht voor het ritme en de tempo’s en de stilten. Zeer typerend voor zijn manier van werken.

 

Zo heb ik Paul Steenbergen ervaren als een kunstenaar, die het leven ziet als een kostbare vaas, die ieder mensenkind is meegegeven, jammer alleen van die kleine, bijna onzichtbare breuk, die er doorheen loopt, of is het misschien de fijne vertakking van de levensader van het marmer, dat zó, en niet anders kon groeien in de onverbiddelijke wetmatigheid, waaraan het al gehoorzamen moet.

  Terug