Actrice Marie Hamel:
"Hij moest in het stuk een Joodse melodie zingen. Ik kwam bij hem op bezoek en hij vroeg me: ‘Zing jij nu eens een Joodse melodie.’ Zo goed en zo kwaad als het ging neuriede ik zo een beetje wat ik mijn vader wel had horen zingen. Dal luisterde aandachtig, en ik verbeeldde me dat hij er toen niet veel aan had. Maar wat toen, bij de voorstelling van Paulus naar me toe kwam was fantastisch! Hier stond niet een acteur die zo maar een Jood speelde of een Joodse melodie zong, het was de synthese van de Joodse ziel die hij vertolkte... Maar Van Dalsum zong -  neuriede niet alleen, hij voerde ook dansbewegingen en gebaren uit, die hij had ingestudeerd met niet te onderschatten steun van zijn vrouw Do. Dal was de repetities begonnen met gemor en gebrom. Dat hij dat niet kon, dansen! Maar het lukte hem tenslotte grandioos. Uitgangspunt was de chassidische dans, een dans in extase die zich van de mens meester maakt, als zijn ziel - los van de wereld - God ervaart" (Vrij Nederland, 27 jan. 1951, geciteerd in Plekker 1983).

 

Acteur Egbert van Paridon:
"Toen ik voor mijn eerste repetitie de balletzaal van de Amsterdamse schouwburg binnendrentelde, had ik me heel wat voorgesteld van mijn entree bij het grote toneel. Ik moest een rolletje van iemand anders overnemen in het koor van sjoel-jongens in Franz Werfels Paulus onder de joden, dat het afgelopen seizoen met veel succes gespeeld was. Van de tientallen druk pratende mensen die daar rondliepen kende ik niemand en niemand kende mij, zodat het begin van mijn toneelcarrière niet werd opgemerkt. Het was die middag de eerste keer na de vakantie dat de leden van het gezelschap elkaar weer zagen en ze deden opgewonden verslag van hun wederwaardigheden ... Het was het jaarlijkse halve uur dat iedereen zich gelukkig voelde. Zo niet regisseur August Defresne, op die regenachtige augustusmiddag van 1946. Hij was kwaad, omdat Albert van Dalsum, die de hoofdrol speelde, weer eens te laat was ... Het vakantierumoer verstomde, maar nog steeds geen Van Dalsum. Chagrijnig begon Defresne het koor te plaatsen op een paar bankjes, die een grote trappenpartij moesten verbeelden. Dirigent Maurice van IJzer nam de sjoel-gezangen alvast met ons door.
Eindelijk kwam Van Dalsum binnen. Heel anders dan ik me had voorgesteld. Rood aangelopen en bezweet van het haasten... afzakkende broek en oude regenjas, een vooroorlogse schooltas aan de hand bungelend, half verstaanbaar excuses mompelend: ‘jezus Christus, godverdomme, ik bedoel, ik wil maar zeggen... die klotetram ...’ En Defresne: ‘ja, ja, ga nou maar staan dan kunnen we eindelijk beginnen.’ De sfeer was om te snijden. Van Dalsum klauterde onhandig op een van de wankele bankjes, nam een pauze, hief langzaam een arm naar ons op... en toen gebeurde het wonder... Boven aan een hoge tempeltrap stond opeens rebbe Gamaliël. Uit zijn gestrekte slanke hand stroomde kracht... Ik moest denken aan Michelangelo’s Schepping in de Sixtijnse kapel, waarop Gods hand Adam tot leven wekt. Het was adembenemend en onvergetelijk. Dit was hem dus, Albert van Dalsum. De man die met het toneel het ware, het goede en het schone wilde dienen. Opeens wist ik weer waarom ik er altijd van had gedroomd bij hem toneel te mogen spelen" (Paridon 1998).

 

Willy Pos, biograaf van regisseur Defresne:
"Boven allen uit echter steeg Van Dalsums rabbi Gamaliël, door een ieder zonder uitzondering erkend als een creatie van de allerhoogste orde, door enkelen gekenschetst als de tot dusver indrukwekkendste rol uit zijn carrière. Als het waar is dat iedere toneelkunstenaar slechts ééns in zijn leven waarlijk ‘de rol van zijn leven’ speelt, dan heeft zich—zo lijkt het ons—in de rol van Gamaliël, dat wonder, die muzische genade voltrokken. ... Zijn entree, zingend, dansend, als aanvoerder van een schare gelovigen, bezeten en tegelijk beheerst tot in de finesses van zijn wonderlijke plastiek is onvergetelijk; zijn roep om antwoord tot zijn God in een extatische siddering confronteerde de toeschouwers met die uiting van religieuze bezetenheid die geacht wordt aan de geboorte der tragedie ten grondslag te liggen. ... Dat dit voor het publiek moeilijk toegankelijke stuk begin december 1946 zijn vijftigste opvoering beleefde, pleit voor de kracht van de voorstelling, die zonder voorbehoud tot de hoogtepunten van het toneel in Nederland na de oorlog moet worden gerekend" (Pos 1971).

 

Schrijver en toneelcriticus Simon Carmiggelt in Het Parool:
"Een matig bezette première: men ziet in een tijd, die wordt beheerst door een felle strijd om de oude behagelijkheden, blijkbaar op tegen zes bedrijven Werfel die, tussen halfacht en halftwaalf, meer aandacht en intellectuele inspanning van de toeschouwer vergen, dan gewoonlijk wordt geëist, zèlfs in de schouwburg. In deze dramatische legende, gebouwd op de beschrijving in de Handelingen der Apostelen van Paulus' wedervaren in Jeruzalem en op de geschiedenis van een Joodse opstand  onder Keizer Caligula, die eindigt met de ontwijding van de tempel door de Romeinen, trachtte Werfel, zoals hij het zelf uitdrukte "niets minder dan het beslissende moment uit te beelden, toen het Christendom zich losmaakte van zijn geboortegrond". De keuze van dit stuk op dit ogenblik hoort men hartig critiseren, maar ik geloof toch dat regisseur Defresne gelijk heeft, als hij betoogt dat we, na vijf jaar oorlog en antisemitisme, meer toe zijn aan de grote gedachten, die uit dit spel oprijzen, dan in 1925, toen de auteur het na een reis door Palestina schreef.
Van de eerste Nederlandse opvoering, jaren geleden door het Hofstad Tooneel, had mijn herinnering alleen het vage ontzag, dat een verheven verveling bij een goedwillend jong mens vermag op te wekken overgelaten, maar deze keer boeide het stuk (door het Amsterdams-Rotterdams Toneel opgevoerd) mij sterk. De regisseur ziet het vooral als een kaakslag aan de antisemieten, aangezien het de grote diensten die de Joodse geest aan de mensheid heeft bewezen, belicht. Ook als men het minder polemisch stelt valt er,  na alles wat de oorlog ons heeft doen zien, veel te overdenken bij het vergezicht dat Werfel voor ons opent: de rabbi’s die de Thora beschermen, de Romeinse landvoogd, cynische nihilist, die zijn wrede vernietigingsplannen verbergt achter fraai klinkende praatjes over de lankmoedigheid van zijn goddelijke keizer, de brandende dweepzucht van Paulus, die zijn idee door alle stormen draagt, het fanatieke ondergangs-verlangen van Chanan en de zijnen - die hele machtige botsing des geestes, aan de vonken waarvan de vlam van het Christendom is ontstoken. Dat dit alles zich, na de afzichtelijke uitbarsting van een in wezen zo raadselachtige Jodenhaat, op dit ogenblik vult met zoveel nieuwe inhoud, pleit niet alleen voor de rijkdom van het onderwerp, maar ook voor het niveau van de schrijver Werfel, wiens werk genoeg wezenlijks blijkt te bevatten om de bezwaren, die de artistieke eigenaardigheden van de tijd waarin het ontstond opleveren, naar de achtergrond te schuiven.

De opvoering was een krachtproef, die troep en regisseur mijns insziens ten volle haalden. Men hakt veel op dit gezelschap (O Heer, verlos ons  van die toneelpolitiek!), maar waar is het tweede ensemble dat zoiets grootscheeps voor ons neerzet en kans ziet de voornaamste rollen in een stuk van dit niveau te bezetten met krachten als Albert van Dalsum, Paul Huf, Louis Saalborn, Johan Schmitz en Louis van Gasteren, die mij, alle vijf, voortreffelijk zijn bevallen? De waslijst van medewerkenden is langer dan mijn kolommen: men ontsla mij dus van het gebruikelijke schoolrapport en aanvaarde mijn verzekering, dat het zien van deze, in monumentale decors van Veterman gespeelde voorstelling, een belangrijke ervaring is, die het artistieke krediet van deze troep aanmerkelijk vergroot."

  Terug