Van Dalsum haalt in Vrij Nederland (24 dec. 1948) uit naar de kritiek op zijn katholieke Gijsbreght:

 

"Een regisseur gaat uit van het standpunt, dat een toneelstuk in zijn geschreven vorm incompleet is en het eerst door opvoering de volledigheid krijgt die bedoeld is. Hij moet zich niet alleen bezinnen op de geschreven tekst, maar ook op de dramatische spanningen, die de dichter voor ogen zweefden, toen hij aan zijn werk begon. Wij hebben dus niet alleen met de kunstenaar, maar ook met de mens in de kunstenaar te maken en te begrijpen wat deze mens te zeggen heeft. Wat nu heeft deze mens Vondel ons te zeggen? In de eerste plaats en in al zijn werken, wil hij vorm geven aan de dramatische spanningen, die er tussen een natuurlijke en een bovennatuurlijke orde bestaan. Zo is het in zijn Lucifer, ook al voert hij hier als engelen vermomde mensen ten tonele, in zijn Adam in ballingschap, in Gebroeders, in Jephta en ook in de Gijsbreght. Wie deze spanning niet verstaat of verstaan wil, kan wel zijn verzen bewonderen, maar niet het drama van Vondel doorgronden, want het is deze man daarom te doen geweest, dit is zijn drama: een wereldlijke orde die moet ondergaan, om een goddelijke te laten triomferen. Een middeleeuwer in wezen dus, die zich bedient van de vorm van zijn tijd, de barok. Deze man krijgt de opdracht een stuk te schrijven voor de opening van een nieuwe schouwburg, op de Tweede Kerstdag 1638 — wat gaat hij nu schrijven? Ten eerste: de ondergang van de stad Amsterdam, waar niet de minste aanleiding toe was, zèlfs niet om te veronderstellen, dat het ooit een feit zou worden, integendeel, de stad verheugde zich in een steeds toenemende bloei. Ten tweede: het persoonlijke lot van de middeleeuwse ridder Gijsbreght van Aemstel, veranderd in een zeventiende-eeuwse stadhouder, met alle verantwoordelijkheid van dien, die met zijn familie en aanhang, in die eenmaal door Vondel zo gewilde ondergang van zijn stad meegesleept wordt. En ten derde en bovenal een Kerstspel, de geboorte van Christus, het in ootmoed herboren worden, om deel uit te maken van het hemelse geslacht, het aanvaarden dus van het menselijke leed om deel te hebben aan de wedergeboorte in Christus. Dit wilde hij zijn publiek laten meebeleven op deze openingsavond op de Tweede Kerstdag.

 

Wat doet nu de overheid van Amsterdam? Op aandrang van hervormde predikanten verplaatst men het stuk van de Kerstdag, waar het voor bedoeld is, naar de Nieuwjaarsdag (in Vondels tijd naar de 3de januari), waar het niets mee te maken heeft. Op dit misverstaan van Vondels meest intense bedoelingen, bouwt men een traditie, de traditie namelijk, om een Kerstspel op te voeren op een nieuwjaarsfeest. Zo ongeveer of men de Mattheüspassion laat spelen op Pinksteren. Het is wel kenmerkend voor ons land, dat zijn enige grote toneeltraditie berust op een misverstand en dat men dat rustig van jaar tot jaar zo gelaten heeft, tot de dag van vandaag toe. Dat deze foutieve traditie niet getuigt van piëteit tegenover onze grootste Nederlandse dichter, mag dan toch zeker geen aanleiding geven de zaak om te draaien en te zeggen, dat Vondel er niet in geslaagd is een goed drama te schrijven, als men het voor zijn werkelijke bedoelingen geen gelegenheid biedt.

 

Tot overmaat van ramp wordt aan deze foute traditie nog toegevoegd een Nieuwjaarswens van Thomasvaer en Pieternel, met de daaraan gepaard gaande oliebollen en slemp in het vooruitzicht en daarmee is dan de verwarring compleet. Als men dan ook nog in de opvoering van de Gijsbreght een aanleiding meent gevonden te hebben, om kinderen hun eerste gang naar de schouwburg en het toneel te laten maken, dan zijn we daarmee volop in de burgerlijkheid verzeild, waar iedere kunst, dus ook het toneel, een vijand van is, want de Gijsbreght is niet een stuk voor kinderen, het heeft kinderen niets te zeggen, het is niet een stuk om kinderen volwassen te maken, maar om grote mensen tot kinderen te maken, het schoonste waartoe een groot mens kan genodigd worden.

 

Eenmaal gedwongen deze foutieve traditie te accepteren, heb ik met mijn opvatting van de Gijsbreght niet beter weten te doen, dan het publiek op Nieuwjaarsdag een verlengstuk van de Kerstnacht voor te leggen, het Nieuwjaarsgedeelte overlatend aan Thomasvaer en Pieternel. Misschien was er voor de Amsterdamse kritiek hier een andere taak weggelegd, dan het ieder jaar weerkerende getwist over de vraag, hoe de Gijsbreght ten tonele moet worden gebracht en de daarmee gepaard gaande jaarlijkse examenrapporten in de dagbladen, waarop Gysbreght, Badeloch, Arend, reizegger, enzovoort, met de gebruikelijke 3+, 4- en 2,5 plegen te figureren, de taak namelijk, om tèlkens weer op dit foutieve uitgangspunt te wijzen, het heterogene van twee stukken op deze avond en de gespletenheid, die dit in het publiek teweeg brengt, die zowel voor het ene als voor het andere funest is.

 

Ja, zal men zeggen, maar er blijft toch een grote esthetische waarde over, namelijk het schoon zeggen der verzen. Natuurlijk, maar een opvoering van de Gijsbreght moet boven deze esthetiek uitgaan. Het is geen voordracht op een podium, door dames en heren in rok, die Vondels verzen schoon voordragen. Mocht men dit de ideale vorm vinden, dan miskent men toch wel heel erg het drama, dat Vondel bedoeld heeft en vooral de realiteit in de levenspositie, die hij voorstaat. Ik heb gemeend aan deze doelstelling van het stuk het uitgangspunt van mijn opvoering te moeten ontlenen. Achter mij lag een opvoering van Royaards, een voor zijn tijd toneelvernieuwende daad, echter volkomen steunend op het standpunt der Tachtigers en het l’art pour l’art, waaraan ik mij nu niet meer gewonnen zou kunnen geven, een opvoering van Verkade, die terecht meer het innerlijk drama wilde spelen, maar om zijn betiteling ‘vergeestelijking’ misverstaan werd, ofschoon deze opvatting ten volle zijn bestaansrecht had, en de meer in expressionistische stijl geregisseerde opvoering van Defresne, die de spanningen van het wereldlijke gebeuren wist te verhevigen. Daarna is mijn opvoering gekomen, die het mystieke drama recht wil laten wedervaren. Nu kan men subjectief de voorkeur geven aan het ene boven het andere, maar men moet niet prestaties van regie- en toneelspeelkunst gaan beschouwen vanuit een andere hoek dan waaruit zij bedoeld zijn. Dat zou hetzelfde zijn als wanneer men iemand een appel aanbiedt en ten antwoord krijgt: ‘Wat was dat een slechte peer.’ Men kan dan terecht zeggen: ‘Ik bedoelde u een appel te geven.’ Het wordt nu langzamerhand toch wel eens nodig, om de normen vast te stellen, die aan een Gijsbreght-opvoering ten grondslag moeten liggen, want of men zich nu om de drie jaar uit de penibele situatie probeert te redden, door er een andere regisseur voor te zetten, of een ander decor en andere mise en scène te verzinnen, of de rolverdeling om te wisselen — dat raakt de kern van de zaak niet of ternauwernood, temeer omdat het Amsterdamse Toneelgezelschap vereniging het énige gezelschap is, dat over de toneelspelers beschikt, die een Gysbreght kunnen spelen. Hoe men het dan ook draait, men zal toch altijd min of meer bij deze krachten moeten terechtkomen.

 

Terugkerend tot mijn opvatting van het stuk, ben ik mij zeer wel bewust, dat aan het wereldlijk gebeuren door Vondel een grote plaats is ingeruimd. Het stuk zou zijn nationaal- of stedelijk-religieuze betekenis niet hebben, als dit niet zo was. Maar dan tòch een wereldlijk gebeuren, gezien vanuit het kernpunt der religieuze beleving en niet de religieuze beleving als een aanhangsel van het wereldlijke gebeuren. Wat het zwaarste is, moet nu eenmaal het zwaarste wegen. Groot gedrukte koppen boven de kritiek van ‘De Groene Amsterdammer’ op de vorige voorstelling als ‘Eredienst van de Gysbreght’, uitlatingen als ‘Liturgische voorstelling’, of ‘men moet de Vosmeer nu ook nog biddend laten opkomen’, of ‘zalvende gebaren’, zijn dan ook niet alleen misplaatst, maar niet eens meer te goeder trouw te nemen. Zij zijn moeilijk anders te verklaren, dan uit een geïrriteerdheid van de heer Koolhaas, die zijn ergernis verbergt over zijn mening, dat mijn opvattingen hem te katholiek zijn. Vindt ge dat? Zèg het dan, dan weten we waar we staan.

 

Zeker, ik bèn katholiek en Vondel was dat ook en ik ben niet van plan dat onder stoelen of banken te steken, ook in mijn werk niet als het te pas komt. Het is weinig elegant om zijn toevlucht te nemen tot uitdrukkingen als ‘onbezielde voorstelling’, als men met de kern van de zaak geen raad weet. Hetzelfde geldt voor een beoordeling van mejuffrouw Brugmans in De Volkskrant, als zij spreekt over ‘quasi-vroom gedoe’, of het plaatsen van een foto van Badeloch in Elsevier met het onderschrift ‘Badeloch of Pieternel?’ Zo zouden wij een portret van de heer Piet Bakker kunnen plaatsen in het programma van de Stadsschouwburg met het onderschrift toneelcriticus of koekebakker?’
Duidelijk is, dat dit alles met de zaak zelf niets te maken heeft. Het misverstand over de Gijsbreght heeft zich in de loop der jaren vooral toegespitst op de titelrol, die men vóór alles als een strijdbare poteling ten tonele wilde zien komen. Er komt, als het doek voor het eerste bedrijf opgaat, geen triomfator Gijsbreght naar buiten, die zijn vijanden verslagen heeft en zijn stad heeft vrijgevochten: de triomfator is God, die hem en zijn stad verlost heeft, op een voor hem haast onbegrijpelijke en wonderbare wijze, een goddelijke verlossing en niet een menselijke verdienste. Er komt niet een held op, die zich voorneemt al het leed en onrecht, dat hem werd aangedaan, op zijn vijanden Diederik van Haarlem en Witte van Haemstede te wreken, neen:
hoe node ick vijand noem
Die onverzoenelijck zich tegens mij verzetten
En wenschen met mijn bloed, hun blanck geweer te smetten.
‘k Vergeef hen deze feil en die onwetendheid
Er komt niet op een ridder, die de veten met zijn vijanden op bloedige wijze beslechten wil, er komt een stedehouder, die de zware verantwoordelijkheid heeft gedragen voor het wel en wee van een grote stad met een verhongerde bevolking:
En nooit bezweeck mijn moed in droeve nederlaegen
noch ‘k blies mij zelven op in voorspoed, noch zocht roem
In ‘s vijands ondergang...
Dat deze man onder zijn verantwoordelijkheid zwaar gebukt gaat, blijkt wel uit Badelochs tekst, waar zij van hem zegt:
Ick vind hem menighmael met tranen op de kaecken
En vraegh ick, wat hem deert? hij zucht en antwoordt niet
En kropt zijn hartewee en dubbelt mijn verdriet.
Dat hij de in deze verantwoordelijkheid geboden strategie, die een stedehouder past, bezit, blijkt uit de bekende uitlatingen die hem ten onrechte als lafheid worden aangewreven:
Ick zal terstond omhoog gaen zien, van Schreyerstoren.
Hoe zou een stedehouder kunnen vechten zonder de situatie overzien te hebben? En uit het verhaal van Arend:
Dies Gijsbreght liet gebiën, men zou in vaerdigheid
De bruggen, daar de stad zich recht in ‘t midden scheid
verbrandden, en vooral den Middeldam bezetten.
Dus als ieder ander strategisch mens, geeft hij een deel der stad in handen der vijanden en laat het aan zijn lot over, om het hart der stad, de Dam, te verdedigen. Waar is de lafheid? Als dan ten slotte de stad verwoest is en deze verantwoordelijkheid van hem afvalt, komt pas voor het eerst zijn persoonlijke en verbitterde wil tot uitdrukking, om van zijn gezin te scheiden en zich dood te vechten op de puinhopen van zijn burcht. Dàn is er een engel nodig om hem te overtuigen, dat een door God genomen besluit moet worden aanvaard en hij zich daarvoor moet buigen. Niet een engel, omdat Vondel geen raad meer wist om een eind aan zijn stuk te maken, maar een doelbewuste realiteit in de gestalte van een engel, als oplossing voor een spel waarin de bovennatuurlijke orde moet zegevieren. Als ik dit alles overweeg, vind ik dat Vondel een grotere toneelfiguur heeft geschapen dan de strijdbare poteling, die de kritiek zo graag ten tonele wil zien verschijnen, een figuur vooral, die vanuit een geheel andere bedoeling geschreven is.

 

Resten dan nog de veelomstreden reien. Het kan Vondels bedoeling nooit geweest zijn, de reien te laten verbeelden door één stem. Hij voert ten tonele een rei van Amsterdamse Maegden, van Edelingen, van Klaerissen, van Burghzaten. Hij wil dus niet, dat ge uw ogen dicht doet en een gedicht aanhoort, hij wil niet alleen dat ge hoort en ziet tegelijk, hij vraagt van u het beleven en vooral het gezamenlijk beleven van de Kerstnacht. Misschien ware het hem liever geweest, als gij allen van uw stoelen zoudt opstaan en deze reien gezamenlijk had gezongen. Men zou het bijna gaan veronderstellen als men leest dat in Vondels tijd alle reien gezongen werden, althans van drie werden de beginregels opgegeven in een volksliedboek. Hoe dan ook, hij biedt u niet een zuiver esthetisch genot, hij geeft een gezamenlijke beleving gestalte in een rei en uit de barokkunstenaar komt te voorschijn de innigheid van het middeleeuws drama, zoals het bij grote feestdagen tot uiting kwam als bijvoorbeeld, onder de Kerstnachtviering, drie mannen achter in de kerk opkwamen om aan de priester te vragen of het Christuskind hier geboren was, en de rei van Edelingen van Vondel:
Wij Edelinghen, blij van geest
Ter kerke gaan op ‘t hooghe feest.
Wel in de tijd, maar niet in de geest is er verschil. Wat neemt men ons het middeleeuws gebaar dan kwalijk, waaruit wij dachten het woord van Vondel te laten ontstaan? Wordt er een heilig huisje aangerand? Het heilig huisje van het woord? Prefereert ge het esthetisch genieten van een woord-schoonheid boven het gezamenlijk beleven van een innerlijke waarheid? Misschien vindt ge ook het stamelend gebaar van een middeleeuws schilder irritant? Misschien is de God de Vader van Michel Angelo van de Sixtijnse Kapel u liever dan de onnozele Christus van een vroeg-middeleeuwse onbekende? Mij niet. Ik houd van de middeleeuwer Vondel, die verscholen is achter de machtige barokkunstenaar."

  Terug