De sarcastische satire Volpone werd in 1605 geschreven door Ben Jonson, een Engelse tijdgenoot van Shakespeare. De tekst die het ONT gebruikt voor deze voorstelling is een vertaling van de bewerking van Stefan Zweig uit 1925. In naam is Wijnand Frans co-regisseur, maar in werkelijkheid is de regie voornamelijk van Van Dalsum. De kritieken zijn over het algemeen positief, maar verwijten hem dat hij er ten behoeve van het publiek te veel een blijspel van maakt. Dat zal in deze sombere crisistijd ook wel zijn bedoeling zijn geweest. Werumeus Buning in De Telegraaf van 21 nov. 1929:

 

"Ben Jonson's „Volpone": een der grootste tragi-komedies, een der felste hekelingen van menselijk kwaad, die het toneel kent.
Want hij is méér dan een boef, deze rijke en duivelse Levantijn, die zich tot stervens toe ziek houdt achter zijn Venetiaanse bedgordijnen, en grijnst en trilt van genot en haat, als hij allen, die azen op zijn kisten goud, tot slaven maakt van hun hebzucht, en tot dienaren van hem, die bijna een vorst van het kwade is. Allen trachten zich om het zeerst in zijn gunst te dringen: de vrek geeft al zijn schatten, de schriele notaris zijn goud, de koopman zijn vrouw, de courtisane haar gunst, het wordt een duistere wedstrijd van lage speculaties en ontering, want wie ze wint zal Volpone's erfgenaam zijn....
Een kring begerige gezichten rondom een stervende, vleiend en walgelijk zodra hij een oog opslaat, vloekend en hatend en spottend zodra hij niet schijnt te horen, verwrongen van angst en woede, zodra iets hun hebzucht in de weg treedt. Beesten rondom een beest, gieren rondom een stervende: een gruwelijke menselijkheid.
Gruwelijker, omdat de stervende een kwade geest is, die zijn sterven slechts simuleert om de gieren te lokken en te zien hoe zij elkaar onderling verscheuren; die, zodra zij een ogenblik verdwijnen, opspringt en brandt van hatelijke voldoening, dat het kwaad hem zo dient en zich zo voor hem afbeult. Gruwelijker omdat, als de aanslag op de zuivere koopmansvrouw Colomba hem bijna aan de galg brengt, hij bijna werkelijk sterft van angst en toch terstond, uit bezeten en voortvretende lust om meer kwaad te doen, opnieuw opgaat in die lust en zo verblind raakt van haat en kwelziekte, dat hij in zijn eigen strikken verward raakt. Want als Volpone zijn opperste genot wil smaken door al zijn hatelijke slaven te verenigen om zijn schijnbaar doodsbed, opdat hij hen kan horen razen over hun onterving, dan rekent hij buiten de listige knecht, die hij daartoe tot zijn wettige erfgenaam heeft benoemd en die hem met galg en zwaard in zijn macht heeft. En hij kan slechts vluchten, als een weggejaagd ondier, dat zijn gevaarlijkste vijand zelf opriep. [...]

 

27d

Het decor van Venetië; links het huis van Volpone met de bedgordijnen. "Kostuums (Kaufmann, Berlijn) en decors (ontwerp van H. Griebel) gaven menige aangename verrassing, in de vorm zowel als in de kleur. Het decor bestond uit vaste stukken en friezen, maar kon door gordijnen worden gehalveerd, waarbij dan het voorste toneel ingeruimd werd voor een nieuw tafereel. Zo verliepen de talrijke changementen nog vrij vlot. De luchtige bovenbouw van het decor kwam in tegenspraak met het zware en drukke interieur van Volpone's kamer. Van de trap en de verhoging tegen de fond werd prachtig partij getrokken" (Nieuwe Rotterdamse Courant, 19 nov. 1929)

 

Werumeus Buning: "De opvoering was goed, maar meer amusant dan sarcastisch, meer op het genoegelijk komische dan op het felle tragi-komische gericht. Ze had meerdere uitnemend gespeelde tonelen, ze bracht ons de kennismaking met een stuk, dat tot de belangrijkste van jaren behoort en ze had een welverdiend succes, maar ze misten de greep van een groot regisseur, die de gesel kan hanteren en ons beurtelings striemt en laat lachen. Men zou dus aller aandacht willen vragen voor deze vertoning, ook waar er tekortkomingen bleven.
De rauwe taal is verzacht; de figuren daarmee eveneens. Het is de vraag of een Nederlands publiek het stuk onverzacht zou hebben willen aanvaarden. Dat neemt niet weg, dat Van Dalsum's „Volpone", ook in deze opvatting meer dan één gemis had: hij was niet gevaarlijk genoeg, er brandde te weinig in deze hoofdfiguur. Zijn humor is vaak kostelijk, zijn hoon vaak scherp genoeg; vooral in de laatste taferelen benadert hij de grote afmetingen; maar dit is toch alles ook vaak te week, te gemoedelijk, te weinig een spel van zo vurige mensenhaat en schrijnende spot en waarachtige doodsangst: er ware iets schrikbarenders te geven.

 

Mosca, de knecht, Volpone's leerling in het kwade, Chapelle's woekeraar en Mien Duymaer's courtisane waren in de aard der opvoering de treffendste figuren. Mien Duymaer's wederverschijning op ons toneel bracht ons een prachtige figuur, rijk kleurig, onbeschaamd, gaaf en breed gespeeld — haar scène met Chapelle's woekeraar bracht een der grootste stukken spel, een oude prent: wellust en hebzucht als afschrikwekkend exempel. Chapelle gaf ook elders misschien de zuiverst getroffen figuur van het stuk: een vaal kwijlend afgrijselijk wezen; Cruys Voorbergh's grote knechtenrol was vol Venetiaanse list, hij gaf een fijn geschakeerde haat tegen zijn meester, aan die parasiet, die het spel wint omdat bij het goud wel bemint, maar om er mee te smijten: zijn Mosca was doorwerkt, begrepen en overtuigend.
Noemt men nog Sara Heyblom, Erens en Dio Huysmans in kleinere rollen, de eerste vooral om een zeker gedempt komisch accent, en Carpentier Alting in een fors opgezette soldatenfiguur, dan is daarmede het meeste gezegd. Het werd als een amusante avond, met diepere accenten ontvangen door een dankbare zaal, die de gal en pek en zwavel niet al te zeer scheen te missen, en liever zó lachte."

 

 

 

  Terug