17 november 1937 is het 350 jaar geleden dat Vondel in Keulen werd geboren. Hij wordt in het hele land herdacht met talrijke manifestaties, maar natuurlijk vooral in zijn geliefde Amsterdam waar hij woonde en werkte. In 1937 is het ook 300 jaar geleden dat zijn Gyjsbreght van Aemstel voor het eerst werd opgevoerd bij de inwijding van de Amsterdamse schouwburg in 1637. In dit kader brengt Van Dalsum (regie, decor en titelrol) een vernieuwde Gysbreght met muziek van Henk Badings, uitgevoerd door het Utrechts Stedelijk orkest o.l.v. Maurice van IJzer. De première is op 27 december, derde kerstdag, want volgens Van Dalsum is de Gysbreght een Kerstspel  en niet bedoeld voor Nieuwjaar.

 

Het in verzen geschreven stuk heeft vijf bedrijven, die eindigen met een rei, ofwel een gezongen of gesproken koor. Het begint op kerstnacht ("O Kersnacht, schooner dan de daegen") met de belegering van Amsterdam door Westfriese edelen, die wraak willen voor de moord op Floris V, waarvan ze Gysbreght van Aemstel, heer van Amsterdam, verdenken. Hun spion Vosmeer laat zich gevangen nemen. Hij vertelt Gysbreght dat de belegeraars na een ruzie het beleg hebben opgebroken en in hun haast een schip met rijshout hebben achtergelaten. Gysbreght haalt het schip binnen de stadsmuren, zonder te weten dat het geladen is met vijandelijke soldaten (zoals het paard van Troje). Voorspeld door een droom van Gysbreght's vrouw Badeloch brandt de strijd los. De vijand neemt de stad in en steekt het stadhuis in brand. Dan beveelt de engel Rafaël, dat allen moeten vluchten, want Amsterdam is verloren.

 

t68

Generale repetitie van de door Do van Dalsum geleide rei van Amsterdamse maagden, die aan het eind van het eerste bedrijf de overwinning en de geboorte van Christus bezingen (Gooi- en Eemlander, 27 dec. 1937).

 

Van Dalsum licht zijn opvatting toe in het blad Tooneelrevue:

 

Iedere regisseur en iedere toneelspeler zal wel nieuwe en eigene schoonheden weten te ontdekken in deze onsterfelijke toneelpoëzie. Die schoonheden en vondsten zullen wisselen al naar de smaak en de esthetische vormgeving van de tijd. Ze zijn voorbijgaand; het werk van Vondel daarentegen is bestand tegen de tijd, het is eeuwig. Het is deze verhouding, welke de beide factoren, waaruit 'n toneelvoorstelling ontstaat, in hun grote waarde bepaalt: het werk van de toneelspeler is vergankelijk, het leeft eigenlijk alleen op de avond, dat 't voor het voetlicht komt; de dichter, tenminste een zo groot dichter als Vondel, spant zijn schoonheden over de eeuwen.

 

Des te meer gerechtvaardigd is voor ieder nieuw toneelgeslacht de vraag: Bestaat Vondel ook voor ons nog? En in welke vorm leeft hij voor ons het schoonst? Bij de beantwoording van deze vraag, zijn er twee eigenschappen in Vondel's drama, die onmiddellijk naar voren springen: het samengaan van de volle welige renaissancist met de vrome, tanige middeleeuwer. De mens van deze tijd kan voorliefde koesteren voor de volle levensbloei van de renaissance, hij kan echter ook opnieuw tasten naar een grote gemeenschappelijke levenswaarheid, naar iets dus dat aan de middeleeuwen verwant is. Maar hier staat een groot dichter voor ons, die zegt: „Ik wil beide! Ik wil de volheid van mijn beelden niet aan banden leggen, en ook wil ik de innigheid van mijn christelijk mysterie niet prijsgeven". Dit kan op de moderne mens verwarrend werken, maar ook een voorbeeld zijn, dat hij ter harte kan nemen.

 

Bij de nieuwe enscenering van de Gysbreght nu, wil ik dit ter harte nemen. En dan zie ik in de eerste plaats: „de groote aloude stad, vermaard in ooreloghen, zoo scheepryck, en voor wie zich zee en stromen boghen"; de stad met zijn burgwallen, zijn poorten, raadhuis en kerken; niet meer de stille middeleeuwse, in de droom van Christus verloren mensen, maar de levensblije, naar expansie zoekende renaissancemens. Het is deze stad, die Vondel in zijn Gysbreght geschilderd heeft en hoe laat hij die niet voor ons leven in de verhalen van Arent, Gysbreght en de Bode.

 

               Ik quam omtrent de Beurs, te water uitgebouwd,
               Nu half gebrandt, en zagh al 't zilverwerck en goud,
               Geplonderd heiligdom, tapyten en schildryen,
               Schaerlaken en fluweel, langs heen de galeryen
               Geworpen overhoop, daer Grobber hiel de wacht.
               De vlamme speeld' in 't goud en schitterde by nacht.

 

Hier ziet men een schilderij van Rembrandt in goudkleurige bewogenheid en niet een Memlinck. Het is zijn eigen stad met haar pracht en onstuimig leven, met haar wreedheden en felheid, die hij wil bezingen; en de ondergang van die stad vormt het eigenlijke drama. Gysbreght staat daar als de stedehouder van deze ondergaande stad; zijn persoonlijk lot is niet afgescheiden te denken van het lot van dit Amsterdam, zoals het nu nog voor ons leeft. En het dramatisch conflict met Badeloch ontstaat uit zijn gevoel van verantwoordelijkheid voor deze stad en voor zijn gezin tevens. Dit is de tragische tweespalt, waarop het meest handelende bedrijf, n.l. het vijfde, gebouwd is; een tweespalt, die alleen door de tussenkomst van een engel opgelost kan worden. Ik acht het dus volkomen verantwoord, het aspect van deze stad zichtbaar in de handeling te betrekken, waar zulks mogelijk en passend is.

 

t69

Decorontwerp voor de Gysbreght 1937. Collectie en foto TIN

 

Als achtergrond voor mijn decor heb ik als uitgangspunt genomen de kaart van Amsterdam door Cornelis Antonisz omstreeks 1530 gemaakt. Maar deze neergaande lijn van verwoesting en ondergang wordt gekruist door een opgaand en samenbindend Christelijk levensbeginsel; de verwoesting van Amsterdam valt samen met de Kerstnacht, met de geboorte van Christus, de gebeurtenis die de basis vormt van ons Christelijk gemeenschapsgevoel. Hoe schoon heeft Vondel dit uitgebeeld in zijn reien. Hier zie ik dus de reien als 'n uiting van gemeenschapsgevoel, en dus als een rei, niet als één stem, hetzij deze reien nu gesproken of gezongen worden: een rei van maagden, van edelingen, van klarissen en burghzaten, die tezamen de grote louterende lijn vormen welke door het drama loopt.

 

t70

De opbouw van het decor (De Tijd, 24 dec. 1937)

 

De voorstelling is ovationeel. Van Dalsum als stoere, felbewogen Gysbrecht en Charlotte Köhler als Badeloch zijn sterker dan ooit. Frits van Dijk als Arent, Ben Groenier als Vosmeer de Spie, Jo Sternheim als de bode en Paul Huf als bisschop Gozewijn delen in de hulde.

 

t71

Gysbreght van Aemstel 1937. Foto Verenigde fotobureaux

 

Bij Van Dalsum is de Gysbreght een mysteriespel in plaats van een romantisch of realistisch strijdtoneel. De reien, die voorheen slechts beschouwd werden als hinderlijke aanhangsels, zijn in deze regie met de muziek van Badings het hoogtepunt. Ter Braak: " De reien worden de oplossing van het bedrijf, dat er aan voorafgaat, en in deze reien ligt juist Vondels verwijzing naar de Christelijke heilsfeiten opgesloten". C.A.Schilp: " Van Dalsums grote verdienste lijkt mij dan ook, dat hij, uitgaande van de tekst, elke wending, elk beeld heeft getoetst, en de theatrale pathetiek afgedempt om ruim baan te maken voor de menselijke bewogenheid en . . . de humor (ik denk aan het gesprek tussen de Heer van Vooren en Gysbreght). Albert van Dalsum trachtte in zijn Gysbreght met grote tact zowel de martiale held als de vrome en wijze hoeder van de stad uit te beelden. Zijn innige intonaties waren evenals zijn mimische effecten vaak prachtig, en de meer pathetische gedeelten bleven toch — in tegenstelling met vroeger — beheerst. ... Van Dalsum behoort op het Leidse Plein" (Algemeen Handelsblad, geciteerd in Plekker 1983).

  Terug