Drie acteurs van het toneelspelersverzet. In het midden de spil Hans van Meerten, die al in de jaren twintig met Van Dalsum speelde (zie 1922 Vrouwe Emer). Ferd Sterneberg (links) en Ben Groeneveld (rechts) spelen bij Studio van Van Dalsum en Paul Storm. Storm gaat ook in de illegaliteit. Onder meer duikt Ro Mogendorff, de zuster van Dalsum, bij hem onder.

 

t85

 

Sterneberg vertelt in een interview met Max Nord  (Voogd 1970) wat er voorafging aan de onderduik van Albert en Do van Dalsum:

 

"In november 1941 wordt dan door het nieuwbakken departement van Volksvoorlichting en Kunsten met dr T. Goedewaagen als secretaris-generaal en de flamingant Frans Primo als hoofd van de afdeling toneel en dans de kultuurkamer aangekondigd. Het persgilde treedt in werking. Zodra er een tweede gilde is, zal het bestaan van de kultuurkamer een feit zijn.

 

Welke kunstenaarsgroep zal worden uitverkoren om de kultuurkamer in te luiden óf om haar totstandkomen te verijdelen? In januari 1942 wordt bekend gemaakt dat de toneelspelers de geroepenen zijn. Tot en met 19 februari 1942 krijgen zij de gelegenheid zich op te geven, daarna zal wie dit niet gedaan heeft niet meer mogen optreden. Het omineuze moment was aangebroken. Van november af reeds heerste er grote beroering in de toneelwereld. Nu ging het erom of wij werkelijk bereid waren en nu moesten de middelen worden gezocht om het zinvolle gebaar mogelijk te maken. Gelukkig was er door een paar mensen al het een en ander voorbereid.

 

Ben Groeneveld, met wie ik in het voorjaar van 1941 bij Studio in De Vos Reynaerde speelde, begon met mij te praten over de houding die we moesten aannemen als we tot de kultuurkamer moesten toetreden en hoe we ons daarop dienden voor te bereiden. De collega’s zouden grondig bewerkt moeten worden en er moest een ondersteuningsfonds komen. De NOT [Ned. Organisatie van Toneelspelers] bestond niet meer, dus we waren genoodzaakt het zaakje persoonlijk op touw te zetten. We zochten contact met Hans van Meerten en toen bleek dat hij zijn plannen al klaar had. Hij had [...] agenten weten aan te stellen, die op zich hadden genomen binnen hun actieradius maandelijkse bijdragen te innen. Ik sprak af om een deel van hen regelmatig te bezoeken, deels om het geld te beuren, deels om ze te stimuleren. [...]

 

Ook de propaganda onder de acteurs moest duchtig ter hand genomen worden. Wij kozen voor ieder gezelschap een vertegenwoordiger op wie we hoopten te kunnen rekenen en die op zich nam zijn omgeving te bewerken [...]. Frits van Dijk (later bijgestaan door A. Defresne) vertegenwoordigde Het Nederlands Toneel, Bob Oosthoek 1 Het Residentie Toneel, Adolf Rijkens Het Masker en Ben Groeneveld het Centraal Toneel. Pierre Balledux trad op voor zijn eigen gezelschap, Herman Bouber met Tony Foletta voor het zijne, terwijl Mien van Kerckhoven de ambulanten bewerkte. Zelf vertegenwoordigde ik De Studio. Voor het beheer van de gelden werd een commissie ingesteld, waarvan Hans van Meerten, Ben Groeneveld, H. de Jong en Jan Goedkoop Dzn. deel uitmaakten. Er werden richtlijnen opgesteld voor de uitkeringen. Alle bonafide acteurs werden bezocht om gegevens te verkrijgen met betrekking tot hun materiële situatie en hun minimale behoeften.

 

De gezelschappen die het ernstig meenden, zorgden ervoor dat hun geëngageerden niet meer door contracten gebonden waren en dat zij na 19 februari geen speelbeurten meer te vervullen hadden, zodat doorspelen inderdaad onmogelijk werd. Op 12 februari, een week vóór de aanmeldingsdatum, hadden zich vrijwel geen acteurs aangemeld: de theaters zouden straks dus moeten sluiten. Dit werd de toneelintendant van het Amsterdamse theaterbedrijf, Cor van der Lugt Melsert, te machtig. (Hij had al eerder geprobeerd anderen met een propaganda-actie op te knappen om juist allemaal als één man in het gilde te gaan en dit daardoor 'ongevaarlijk' te maken). Van der Lugt trad in overleg met [SS] burgemeester Voûte [van Amsterdam], bracht hem op de hoogte van de toestand en stelde hem voor om Goedewaagen over te halen de sluitingsdatum voor aanmelding uit te stellen tot eind mei, als het seizoen afgelopen was en een mislukking dus minder zou opvallen. Een goed adres voor overleg!

 

Dezelfde dag was de vertegenwoordiger van de Duitse Kulturkammer, dr Bergfeld, op de hoogte. Hij was woedend over het fiasco dat Goedewaagen hem bereid had. Natuurlijk konden de Duitsers dat niet dulden, dus greep hij in. Hij begon op 13 februari met de Hagenaars, die hij het dichtst in de buurt had. Eerst werd Johan de Meester bang gemaakt en bewerkt, deze verwees hem natuurlijk naar Verbeek. Verbeek werd er persoonlijk voor verantwoordelijk gesteld dat zijn troep zich zou aanmelden. In plaats van onmiddellijk onder te duiken - zoals hem was aangeraden - riep hij, zonder enig (overigens beloofd) overleg te plegen met zijn collega-directeuren, zijn gezelschap bijeen. Hij bezwoer bij deze gelegenheid de leden om zich te melden, waarbij zijn vrouw Bets Ranucci-Beckmann nog een dramatische duit in het zakje deed. Desondanks bleven zeven acteurs weigeren. Bob Oosthoek snelde na deze bijeenkomst naar Amsterdam, waar de vertrouwenslieden juist bijeen waren, zodat de Amsterdamse directeuren gewaarschuwd konden worden en beter beslagen ten ijs konden komen.
Intussen had Balledux zich tegenover Bergfeld heel wat beter geweerd. Hij voelde zich gesteund door het episcopaat en kon bij alles de aartsbisschop te berde brengen. Zijn troep werd ontbonden, de acteurs kregen steun uit de Bijzondere Bisschoppelijke Collecte en hijzelf dook onder.

 

De volgende dagen verschenen Arnoldi, Van Dalsum, Laseur, Van der Lugt en Bouber op het matje. Van Dalsum wist dat zijn gezelschap vrijwel en bloc achter hem stond. Hij betoogde dus dat hij niet verder kon spelen bij gebrek aan acteurs en voorstellingen, dat hij persoonlijk trouwens niet eens lid van het gilde mocht worden omdat hij joods vermaagschapt was. De onmiddellijk aangeboden dispensatie wees hij van de hand. Volgens afspraak dook hij hierna onmiddellijk onder.

 

Arnoldi had ook na 1 maart geen voorstellingen meer. [...] De andere gezelschappen speelden door. Van der Lugt liet de boodschap aan zijn spelers door de heer H. D. van Dellen (directeur van het gemeentelijk theaterbedrijf) overbrengen, waarop vertrouwensman Frits van Dijk een ieder aanried zich dan maar te melden. Hier was aanvankelijk Defresne de enige die zich terugtrok. Laseur speelde door, maar maakte het de zes leden van zijn gezelschap die zich terug wilden trekken mogelijk, dit onopvallend te doen.

 

Er mag nog wel eens op gewezen worden, dat de verordening de toneelspelers niet gébood lid van het gilde te worden, maar hun vérbood verder te spelen indien zij het niet werden. [...] Toen dr Bergfeld daarop gewezen werd, brulde hij: ‘Ich interpretiere’. Met een Gestapochef en de ss-Gruppenführer Hahn als gewapende secondanten stelde hij, dat het opheffen van de gezelschappen gelden zou als a. sabotage, b. rebellie en c. georganiseerd verzet, en dat dus de zaak door het Kriegsgericht zou worden behandeld."

 

Sterneberg concludeert dat het gilde weinig kwaad uitrichtte. De massale actie was mislukt, maar veel acteurs hielden voet bij stuk. De overigen traden met tegenzin toe, bleven vaak tegenwerken en hadden aanvankelijk sympathie voor de weigeraars. Later werd de kloof breder. Van Dalsum houdt gedurende zijn hele onderduikperiode contact met het toneelspelersverzet, zie 1945 Het grijze boekje.

 

  1. Bob Oosthoek komt in 1944 om bij zijn transport naar concentratiekamp Neuengamme. Ter zijner nagedachtenis onthult Van Dalsum in 1951 een monument in de Haagse schouwburg. In datzelfde concentratiekamp komt de communistische acteur Coen Hissink om, met wie Van Dalsum in 1918 het Groot Toneel oprichtte.

 

  Terug