De Driekoningenavond van Shakespeare, die Van Dalsum in 1947 regisseerde bij de START, had een enorm succes en zijn regie in 1952 heeft dat weer: "als een grote vertelling, als een dynamisch gebeuren, dat de ruimte van stad en zeekust, van tuinen en paleizen nodig had om te kunnen ademen en in één grote stroom zijn feestelijkheid kwijt te worden, een rondedans zonder ophouden" (Johan van der Woude). Hij gebruikt het prachtige decor, dat hij toen ontwierp (zie 1947) en speelt nu zelf ook mee. Jeanne van Schaik-Willink schrijft in De Groene Amsterdammer dat Ben Groenier Bibberwang met brio speelde, Paul Huf een schitterende creatie van Malvolio maakte en zegt over Van Dalsum als Jonker Tobias Hikkenburg:
"Met spanning vroeg men zich af, wat onze grote dramatische acteur van een blijspelrol zou maken? Het antwoord luidt, dat de drinkebroer, die hij te verbeelden had met teksten, waarin voor een gewoon sterveling geen zinnig woord was te ontdekken, zo tot berstens toe was volgezogen met menselijkheid, dat alle bespottelijkheid door rijke, warme mildheid was vervluchtigd. Slechts een botterik zou het nog wagen malicieus te grijnzen om dit drankorgel, deze dikpens, deze lallende zuipschuit. De reactie, die hij wekte, was slechts vertedering. Je had hem zo aan het hart willen drukken. Daar zat hij, een joviale, lieve kerel, zuidelijk van temperament, die uit de armetierigste belevenis - want met wat voor zootje moet hij zich voor zijn borrelpret behelpen! - nog tevredenheid en blijschap weet te puren. Een goeierd, die zijn half idiote protegé zo graag een plezier wil doen door hem onder de pannen te brengen, al weet hij drommels goed, wat voor vlees hij in de kuip heeft. Zijn hoofd schudt hij er over met vaderlijke bezorgdheid. Deze Tobias is een schat van een dierbare kerel geworden, die als hij zich doodgezopen heeft - en de beroerte is stellig nabij - regelrecht naar de hemel gaat. Doch tegen het ochtendgloren wordt de misère van zijn bestaan hem onbarmhartig bewust. Dan is het alsof het hele wereldwee op zijn arme, rooie kop neerdaalt. Als hij dan wankelend opstaat, nog eens het drinkliedje, neuriënd, inzet en een nieuwe hartversterking pakt, dan worden die paar stappen, die enkele mineurklank diep aangrijpend en werken tragisch. Wat Van Dalsum hier heeft gepresteerd, is van de allerhoogste orde. Slechts een zeer groot kunstenaar, zoals er niet veel op de wereld rondlopen, is het gegeven om met deze abracadraba-teksten de effecten van een tragedie in drie zinnetjes te concentreren. Hij bewijst er mee, dat blijspel en tragedie, mogen de accenten wat anders liggen, in wezen één zijn. Hier hebben we binnen onze grenzen iets, wat we in het buitenland vaak vergeefs zoeken. Door deze rol heeft Van Dalsum het publiek aan zich verplicht en gelukkig beseften de mensen het, want de open doekjes waren niet van de lucht." |