Op  4 januari (Van Dalsum's verjaardag) 1920 kondigt de Nederlandse ToneelKunstenaarsVereniging (NTKV) de toneelstaking af. Directe aanleiding is een conflict met de Directeurenbond van theaterdirecties en bioscoopexploitanten, waarin Verkade als leider van de KVHNT zitting heeft. De NKTV eist een minimumloon, séjour (verblijfskosten bij reizen) en een nieuwe pensioenregeling, wat gefinancierd moet worden door de entreeprijzen met 3% te verhogen. Willy Mullens, de  eigenaar van het Grand Theater, claimt naast de  gebruikelijke 40% van de recette ook 40% van deze 3%. Herman Heijermans weigert dit en maakt de zaak aanhangig. Als Verkade zich achter Mullens schaart zijn de rapen gaar.

 

Van Dalsum is aanvankelijk solidair, maar is principieel tegen de staking en zegt zijn lidmaatschap van de NTKV op, als hij merkt dat de oude garde (met Louis Bouwmeester) de staking gebruikt om Verkade 'met zijn dilettanten' uit de Stadschouwburg te krijgen. Van Dalsum, Fie Carelsen, Paul Huf, Dick van Veen, Jenny van Oogen en Sara Heyblom verklaren in een brief dat het belang van een goede eenhoofdige leiding (Verkade) boven alles gaat. Ze spelen onder politiebegeleiding door in de laatste voorstellingen van Verkade (reprises van De duivel van Molnar en Een huwelijk onder Lodewijk XV van Dumas), die door de NTKV als onderkruipersvoorstellingen veroordeeld worden. De staking richt zo'n grote schade aan, dat Verkade het moet opgeven en de leiding van de KVHNT, de Stadsschouwburg en de subsidie aan Royaards laat.

 

Op het stakingsbulletin hiernaast staan ironisch genoeg bij de namen van het bestuur Charles Gilhuys en Coen Hissink, die met Van Dalsum anderhalf jaar eerder Het Groot Toneel oprichtten om in vrije samenwerking te arbeiden. Nog geen jaar na de staking spelen acteurs, die in de staking tegenover elkaar stonden, weer samen in Verkade's afscheidsvoorstelling Hamlet (Van Dalsum als Claudius).

 

Ben Hunnigher 1949: "In de N.T.K.V. hadden zich bovendien allen verzameld die in de woelige dagen na de oorlog met grieven tegen de directeuren en de heersende toestanden rondliepen. Verkade’s individuele en psychologische leiding had aan de ene kant het gevoel van eigenwaarde bij de acteurs zeer doen toenemen. Aan de andere kant had zijn voorkeur voor zijn eigen spelers of zelfs voor dilettanten de anderen dodelijk geërgerd en verbitterd. De pensioenfondskwestie was slechts de lont in het kruitvat; ook Cor van der Lugt, die in beide kampen invloed had, gelukte het niet meer haar er uit te trekken.


Aan beide zijden ontbrak het op de meest beschamende wijze aan diplomatie en tact. Zoals de bioscoophouders aan de toneelleiders in de directeurenbond hun houding in deze voorschreven, zo lieten de acteurs zich door enige doldriftige verenigingskampioenen willoos leiden. Op 4 Januari 1920 barstte de bom en behalve Tooneelvereeniging en Schouwtooneel spatten alle gezelschappen uit elkaar. Tot onnoemelijke schade voor het toneel, tot onberekenbaar nadeel van de N.T.K.V. Ondanks alle roerende bewijzen van onderlinge offervaardigheid verliep de staking spoedig en met de samenwerking der acteurs en hun pensioen-idealen was het voor de eerstkomende jaren gedaan."

 
  Terug