Ik word wel wat teveel van mijn schilderen gehaald. Dan weer voor een voordracht en dan weer voor een woordje te spreken hier en daar. Zo moet ik in januari een lezing houden in het Toneelmuseum over de betekenis van Willem Royaards als acteur en toneelvernieuwer, ter gelegenheid, dat het honderd jaar geleden is, dat hij geboren werd. Ik wou eerst weigeren, maar er zijn nog maar zo weinigen, die hem in zijn werk hebben meegemaakt, dat ik me wel verplicht voelde het te aanvaarden. Ten slotte ben ik bij hem begonnen en heb ik veel aan hem gehad in de eerste jaren, dat ik aan 't toneel kwam, maar het legt wel beslag op je tijd, want je kunt niet zomaar wat vertellen, en ik ben geen mens, die twee dingen tegelijk goed kan doen (brief aan Ro Mogendorff, collectie SvD; voor Van Dalsum's jaren bij Royaards: zie Chronologie, Het metier).
"Over weinig Nederlandse toneelkunstenaars is zoveel gezegd en geschreven als over Willem Royaards. ... Ter gelegenheid van de tentoonstelling in het Toneelmuseum ... hield Albert van Dalsum de indrukwekkende openingsrede, waarin de voornaamste facetten van Royaards' persoon en werk met verkwikkende piëteit zonder enige retorische gemeenplaats werden samengevat. Deze verhelderende bijdrage riep bij menigeen het verlangen wakker, dat Van Dalsum er nog eens toe komen zal eigen memoires te publiceren" (C. A. Schilp in Voogd 1970). Eric Alexander, directeur van het Toneelmuseum, schrijft Van Dalsum: "De opening van de tentoonstelling Willem Royaards is niet meer weg te denken in de geschiedenis van het Nederlands toneel".
De Tijd (21 jan. 1967) vat een groot deel van zijn lezing samen: "Van Dalsum citeerde uit een brief, die Royaards in februari 1923 schreef: "Ik heb mensen gebeeld en dat is mijn passie geweest, omdat ik ze allemaal in mezelf voelde leven en hun het aanzien schenken kon.... De vergissing is geweest dat men in mij vooral de regisseur heeft willen zien. Ik was iets anders." Dat 'iets anders', zei Van Dalsum, was de spanning tussen de innerlijk beleefde en beluisterde roerselen van de mens, die uit de geschreven tekst voor hem oprezen, en de realisering ervan in het personage, dat ruimte moest krijgen op dat magische vlak, dat vervat is in het woord toneel. Dat andere dat waren ook de gedaanteverwisselingen van de 'grand seigneur', geestelijk en in allure, die hij in wezen was, die zijn eigen ik wenste te ontmoeten in de gedaante van de toneelfiguur die hij opriep. Deze ontmoeting moest zich in schoonheid voltrekken, zoals het een grand seigneur past. Dat maakte zijn toneelfiguren soms machtig, altijd fascinerend, ongeacht of het figuren van ondergang waren of van bruisend leven.
|